-
1 tenant
tenant [tənã]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉♦voorbeelden:¶ les tenants et aboutissants • aangrenzende percelen 〈 van stuk grond〉; het fijne, de ins en outs 〈 van een zaak〉un tenant • volgeling, aanhangerd'un (seul) tenant, tout d'un tenant • aan één stuk, aaneenliggendun(e) tenant(e) • houd(st)er -
2 les tenants et aboutissants
les tenants et aboutissantsDictionnaire français-néerlandais > les tenants et aboutissants
-
3 plus-value
plus-value [pluuvaaluu]〈v.〉 -
4 ground
adj. grond-, bodem-; vermalen, verbrijzeld--------n. aarde; grond; terrein; ondergrond; gebied; basis--------v. aan de grond houden; funderen; baseren; beargumenteren; aardenground1[ graund]♦voorbeelden:♦voorbeelden:fall to the ground • falen, in duigen vallentouch ground • vaste grond onder de voeten krijgenrun oneself into the ground • zich uitputtenget off the ground • van de grond/op gang komen3 break (new/fresh) ground • nieuw terrein betreden, pionierswerk verrichtencover much ground • een lange afstand afleggen; veel terrein/onderwerpen bestrijkengive/lose ground • terrein verliezen, wijkenhold/keep/stand one's ground • standhouden, voet bij stuk houdenshift one's ground • van argument/mening veranderenfeel the ground • poolshoogte nemenit suits him down to the ground • dat komt hem uitstekend van pasIV 〈 meervoud〉♦voorbeelden:1 a house standing in its own grounds • een huis, geheel door eigen grond omgeven————————ground2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 gronden ⇒ baseren, onderbouwen♦voorbeelden:————————ground3→ grind grind/ -
5 territory
n. gebied, domein, territorium; stuk land, stuk grond[ territrie] 〈meervoud: territories〉1 territorium ⇒ (stuk) grondgebied/staatsgebied3 (stuk) land ⇒ gebied, terrein 〈 ook figuurlijk〉; district; werkterrein; 〈 handel〉 rayon, handelsgebied♦voorbeelden:3 unknown territory • onbekend gebied/terrein -
6 plot
n. intrige, plot; inhoud van een verhaal; ; plattegrond; stuk grond, terrein, perceel--------v. beschuldigen; plotten; (tabel) invullen, schetsenplot1[ plot] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 stuk(je)/lap(je) grond ⇒ perceel————————plot2〈 plotted〉1 samenzweren ⇒ intrigeren, plannen/een complot smedenII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
7 patch
n. lapje; vlek; verband; deel van de grond; (in computers) correctie van programmatuur dat slechts een klein deel toevoegt aan of wijzigt in het programma--------v. (een) lap naaien op/in; (op)lappen, verstellen, samenflansenpatch1[ pætsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 vlek♦voorbeelden:6 patches of fog • mistbanken, flarden mistin patches • op sommige plaatsen/momenten→ purple purple/————————patch2〈 werkwoord〉1 (een) lap(pen) naaien op/in2 (op)lappen ⇒ verstellen; samenflansen→ patch up patch up/ -
8 lay
adj. gewoon; amateur; ondeskundig; niet priesterlijk; wereldlijk--------n. lied, vers, ballade--------n. toestand; leg (v. kip); stand van zaken; wip, nummertje; plechtig lied, zang; iem. die bed deelt--------v. neerleggen; leggen; dekken; voorleggen (voor mij); opleggen; plaatsen; veroorzaken; klaarmaken; wedden; wonenlay1[ lee] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:1 〈 Amerikaans-Engels〉 the lay of the land • de natuurlijke ligging van het gebied/stuk grond; 〈 figuurlijk ook〉 de stand van zaken→ easy easy/————————lay22 leken- ⇒ amateur-, ondeskundig♦voorbeelden:lay preacher • lekenpriesterlay sister • lekenzuster————————lay31 wedden♦voorbeelden:1 leggen ⇒ neerleggen/vleien4 verdrijven ⇒ doen bedaren/verdwijnen5 beleggen ⇒ bekleden, be/overdekken (met)7 naar voren brengen ⇒ uiten, in/uitbrengen♦voorbeelden:2 the scene of the story is laid in … • het verhaal speelt zich af in …lay a snare/trap • een strik/val zettenlay flat • tegen de grond slaanlay low • tegen de grond werken; (vernietigend) verslaan; 〈 figuurlijk〉 vellen 〈 bijvoorbeeld van ziekte〉lay waste • verwoesten4 lay someone's doubts • iemands twijfel(s) wegnemen/sussen6 lay a wager • een weddenschap aangaan/afsluiten8 lay a penalty (up)on someone • iemand een boete/straf opleggen→ lay aside lay aside/, lay by lay by/, lay down lay down/, lay off lay off/, lay on lay on/, lay open lay open/, lay out lay out/, lay up lay up/————————lay4→ lie lie/ -
9 gantlet
n. geharnaste handschoen uit Middeleeuwen (gedeelte van harnas van de ridders); handschoen met een manchet dat de pols bedekt'segment van dubbele spoorwegrails gevormd door twee paralelliggende sporen die tijdelijke samenlopen waarbij elk gedeelte onafhankelijk is van elkaar en waarbij het rijden over hetzelfde stuk grond op een nauw gedeelte de doorgang mogelijk maakt zonder te hoeven omschakelen→ gauntlet gauntlet/ -
10 lie
n. leugen--------n. ligging, plaats; leugen--------v. liegen, een leugen vertellen; oplichten; voor de gek houden--------v. liggen; rusten; zich thuisvoelen; zijnlie1[ laj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 leugen♦voorbeelden:tell a lie • liegen2 〈 Brits-Engels〉 the lie of the land • de natuurlijke ligging van het gebied/stuk grond; 〈 figuurlijk〉 de stand van zakengive the lie to • weerleggen→ white white/————————lie2I 〈onovergankelijk werkwoord; lied, lying〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:lie oneself out of something • zich ergens uit liegen————————lie31 (plat/uitgestrekt/vlak) liggen ⇒ rusten♦voorbeelden:1 lie ill • ziek in/te bed liggenlie asleep • liggen te slapen〈voornamelijk Brits-Engels; slang〉 lie doggo • zich schuil/koest/gedeisd houden2 here lies … • hier ligt/rust …lie at the mercy of • overgeleverd zijn aanlie in ruins/in the dust • in puin liggenlie dormant • sluimerenlie fallow • braak liggenlie heavy • zwaar op de maag liggen; (zwaar) op het geweten drukken, dwars zittenlie at anchor/its moorings • voor anker liggen, vastliggenmy sympathy lies with … • mijn medeleven/sympathie gaat uit naar … -
11 the lay of the land
de natuurlijke ligging van het gebied/stuk grond; 〈 figuurlijk ook〉 de stand van zaken -
12 the lie of the land
de natuurlijke ligging van het gebied/stuk grond; 〈 figuurlijk〉 de stand van zaken -
13 lot
n. Lot (figuur uit de bijbel,neef van abraham)[ lot]2 kavel ⇒ perceel, partij, (veiling)nummer♦voorbeelden:→ bad bad/II 〈zelfstandig naamwoord; werkwoord enkelvoud of meervoud〉1 groep ⇒ aantal dingen/mensen, een hoop, een heleboel♦voorbeelden:1 lots and lots • ontzettend veel, hopena lot of books/lots of books • een heleboel boekenthat's the lot • dat is allesthings have changed a lot • er is nogal wat veranderd -
14 spot
adj. op staande voet; present zijnde--------adv. precies (slang)--------n. vlek; stippel; plek; scheutje; plek; ; weinig--------v. opsporen; identificeren, onderscheiden; uitvinden; vlekken; stippelen; vlekken verwijderen; vuil worden; plaatsenspot1[ spot] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 puistje4 positie ⇒ plaats, functie♦voorbeelden:8 a spot of bother • een probleem, onenigheid¶ change one's spots • van richting/overtuiging veranderen, een ander leven gaan leiden〈 Brits-Engels〉 knock spots off • gemakkelijk verslaan, de vloer aanvegen methe had to leave on the spot • hij moest op staande voet/onmiddellijk vertrekkenput someone on the spot • iemand in het nauw brengen————————spot2〈 spotted〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 herkennen ⇒ eruit halen/pikken, ontdekken4 plaatsen ⇒ situeren, neerzetten♦voorbeelden:I spotted him right away as a Dutchman • ik wist meteen dat hij een Nederlander was————————spot3〈 bijwoord〉 〈Brits-Engels; informeel〉1 precies♦voorbeelden: -
15 clos
clos1 [kloo]〈m.〉♦voorbeelden:————————clos2 [kloo]1 gesloten2 (af)gesloten ⇒ geëindigd, opgeheven♦voorbeelden:〈 geschiedenis〉 champ clos • toernooiveld, strijdtoneelà la nuit close • na het invallen van de duisternistrouver porte close • voor een gesloten deur komen, niemand thuis treffen -
16 den Einheitswert eines Grundstücks fortschreiben
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > den Einheitswert eines Grundstücks fortschreiben
-
17 fortschreiben
fortschreiben1 aanvullen, bijwerken 〈m.b.t. statistieken〉2 opnieuw vaststellen, bepalen♦voorbeelden:2 den Einheitswert eines Grundstücks fortschreiben • de fiscale waarde van een stuk grond opnieuw vaststellen -
18 pièce
pièce [pjes]〈v.〉1 stuk ⇒ exemplaar, (onder)deel2 stuk ⇒ scherf, brok4 kamer ⇒ vertrek, ruimte5 stuk ⇒ muziekstuk, toneelstuk♦voorbeelden:pièces détachées • onderdelenpièces jointes • bijlagenêtre fait d'une seule pièce, tout d'une pièce • uit één stuk gemaakt zijninventer de toutes pièces • van a tot z verzinnenmettre une pièce à un pantalon • een stuk in een broek zettenvendre à la pièce • per stuk verkopentravail aux pièces • stukwerktravailler aux pièces • stukwerk verrichten〈 informeel〉 on n'est pas aux pièces! • het is geen aangenomen werk!la pièce • per stukcela coûte dix francs pièce • dat kost tien frank per stuk→ monnaieen pièces • in stukken, kapotdonner la pièce à qn. • iemand een fooi geven4 appartement de deux pièces • tweekamerwoning, -flatpièce à conviction • bewijsstukpièces d'identité • (identiteits)papierenjuger sur pièces • op grond van bewijsstukken een oordeel vellenpièce de résistance • hoofdschotelpièce montée • monumentale taartfaire pièce à • (iemand) de voet dwars zetten; paal en perk stellen aan (iets)f1) stuk, exemplaar2) scherf, brok3) muntstuk4) kamer5) akker6) document [juridisch]7) kanon, geschut [leger]8) schaakstuk -
19 run
n. hardlopen; afstand; rit; gedeelte; serie; "trein ", aanval--------v. rennen, weglopen; laten lopen; een programma starten (in computers); overgaan, laten lopen, beheren; voorbereiden; oprichten; voldoen; waarmaken; doorgaan; lekken; uitkleden; moeite doenrun1[ run] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 〈 benaming voor〉 tocht ⇒ afstand; eindje hollen; tocht, vlucht, rit; traject, route, lijn; tochtje, uitstapje 〈 van trein, boot〉; 〈 skiën〉 baan, helling; 〈 cricket, honkbal〉 run 〈 score van 1 punt〉♦voorbeelden:at a/the run • in looppasthe play had a five months' run in London • het stuk heeft vijf maanden in Londen gespeeldget/have a (good) run for one's money • waar voor zijn geld krijgengive someone the run of • iemand de (vrije) beschikking geven over〈 slang〉 the runs • buikloop, diarree————————run21 rennen ⇒ hollen, hardlopen2 〈 benaming voor〉 gaan ⇒ (voort)bewegen; lopen; (hard) rijden; pendelen, heen en weer rijden/varen 〈 van bus, pont e.d.〉; voorbijgaan, aflopen 〈 van tijd〉; lopen, werken 〈 van machines〉; (uit)lopen, (weg)stromen, druipen 〈van vloeistoffen e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 (voort)duren, lopen, gaan, zich uitstrekken, gelden3 rennen ⇒ vliegen, zich haasten♦voorbeelden:run at someone • iemand aanvallenrun at something • toestormen op iets2 the play will run for ten performances • er zullen tien voorstellingen van het stuk gegeven wordenrun afoul/foul of • 〈 figuurlijk〉stuiten op, in botsing komen metfeelings ran high • de gemoederen raakten verhit/liepen hoog oprun on electricity • elektrisch zijnrun to crabbiness • geneigd zijn tot vittenrun to extremes • in uitersten vervallenhe ran fifth • hij kwam als vijfde binnenrun across someone/something • iemand tegen het lijf lopen/ergens tegen aan lopenrun for it • op de vlucht slaan, het op een lopen zettenRoman noses run in our family • de adelaarsneus zit bij ons in de familierun through the minutes • de notulen doornemenhis inheritance was run through within a year • hij had binnen een jaar zijn erfenis erdoor gejaagdmy allowance doesn't run to/I can't run to a car • mijn toelage is niet toereikend/ik heb geen geld genoeg voor een auto→ run around run around/, run away run away/, run back run back/, run down run down/, run in run in/, run into run into/, run off run off/, run on run on/, run out run out/, run over run over/, run up run up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 〈 benaming voor〉 doen bewegen ⇒ laten gaan; varen, rijden; doen stromen, gieten; in werking stellen, laten lopen 〈machines e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 doen voortgaan, leiden, runnen♦voorbeelden:run someone over • iemand overrijdenrun a business • een zaak hebbenrun a car • autorijden, een auto hebbenrun someone close/hard • iemand (dicht) op de hielen zitten; 〈 figuurlijk〉 weinig voor iemand onderdoenrun a comb through one's hair • (even) een kam door zijn haar halen6 we won't run him • we zullen hem niet inschrijven/laten deelnemen -
20 bottom
adj. onderst--------n. bodem; achterwerk, zitvlak; zitvlak van stoel--------v. oprichten; bouwen; vestigenbottom1[ bottəm] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:go to the bottom • zinkensend to the bottom • in de grond boren, kelderenknock the bottom out of something • iets waardeloos/krachteloos makenreach/touch bottom • het laagste punt bereikenbottom up • onderste bovenat the bottom of the mountain/the stairs • aan de voet van de berg/trapfrom the bottom up • van bij het begin, helemaal (opnieuw)the bottom of the garden • achterin de tuinthe bottom of the social ladder • onderaan de sociale ladder¶ get to the bottom of the heap • tot de verliezers/mislukkelingen (gaan) behoren〈 informeel〉 bottoms up! • ad fundum!at bottom • eigenlijk, in wezentell me who is at the bottom of this • zeg me wie hier verantwoordelijk voor isI'll get to the bottom of this • ik ga dit helemaal uitzoeken————————bottom21 onderste ⇒ laatste, laagste♦voorbeelden:
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Butter — 1. An Butter ist noch niemand erworgt. (Schles.) – Schles. Provinzialblätter, 1862, S. 570. 2. Bödther waart egh begen un Aan. (Nordfries.) Butter wird nicht gebacken im Backofen. 3. Botter makt nen sachten (milden, sanften) Sinn. – Körte, 792.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon